Sjors is een eenzame jongen die op kerstavond niet naar huis kan. Dan komt hij in een kerk terecht en hoort daar het Evangelie.
Sjors
Sjors staat al lange tijd midden in de kamer. Met zijn handen diep in de zakken van zijn spijkerbroek staart hij naar buiten. Witte vlokken dwarrelen langs het raam. Er ligt inmiddels een dik pak sneeuw. Het is stil op straat. Geen wonder. Iedereen zit binnen. Gezellig bij elkaar rond het kerstmaal. Lekker eten, kerstboom erbij, opa en oma op bezoek...
En hij?
Sjors draait zich langzaam om en kijkt naar de troep om hem heen. Het kleine appartement ligt vol met rommel. Het aanrecht in het keukentje staat vol vuile vaat. Op de grond naast de prullenbak liggen lege kartonnen doosjes van pizza’s en kant-en-klare maaltijden. En dan natuurlijk die stapel bierkratten. Bier. Hij wordt boos. Bier. Wie dat uitgevonden heeft? Met een ruk draait hij zich om en kijkt hij naar zijn vader, die laveloos op de bank ligt. Hij slaapt, snurkt verschrikkelijk. Naast hem op de grond staan vijf lege flesjes. En hij had er al vijf op. Sinds moeder er niet meer is, is pa steeds meer gaan drinken. Tot hij ontslagen is. Hij was op zijn werk zo dronken als wat met een heftruck dwars door een deur heen gereden. En nu zitten ze hier. Sjors leeft zijn eigen leventje, en bemoeit zich zo weinig mogelijk met zijn vader. Hij trekt zich terug op zijn eigen kamer. Die is wel netjes opgeruimd. Midden op zijn bureau een mooie foto van mama. Er komen tranen in zijn ogen. Waarom? En waarom maakt zijn vader er zo’n puinzooi van? Waarom kon hij zich niet gedragen en waarom moest hij ontslagen worden? Waarom heeft hij geen lekker kerstmaal klaargemaakt en een kerstboom gekocht? Iedereen heeft vandaag een heerlijke gezellige dag, en hij zit hier tussen de ellende in een vervuilde kamer. Met een paar stappen is hij bij de bank en hij trapt in blinde woede de bierflesjes om. Ze rinkelen door de kamer. Pa mompelt wat in zijn slaap, maar snurkt gewoon verder.
Hij pakt zijn jas, trekt zijn schoenen aan en stapt naar buiten. Even een luchtje scheppen. Met een dreun trekt hij de deur achter zich dicht. Dan pas denkt hij eraan dat hij geen sleutel bij zich heeft. Oh nee, het zal toch niet waar zijn. Moedeloos kijkt hij naar de gesloten deur. Zijn vader krijgt hij de komende vijf uur met geen staaf dynamiet wakker. Besluiteloos blijft hij staan. Dan haalt hij zijn schouders op. Vandaag gaat toch alles fout, dit kan er nog wel bij. Fijne eerste kerstdag is dit. Hij gaat eerst een grote wandeling maken, straks zal hij wel zien. Om hem heen vallen de vlokken dicht naar beneden. En hij is zijn handschoenen ook nog vergeten. Hij stopt zijn handen diep in zijn zakken en loopt de trap af naar beneden. De wind is koud in zijn gezicht. Hij duikt diep in de kraag van zijn jas. De straten zijn leeg, er is geen verkeer te zien. Hij loopt midden over de straat en maakt diepe sporen in de dikke laag sneeuw. Zonder doel loopt hij verder, een uur lang, kriskras door de stad. Zelfs het centrum is troosteloos verlaten, alle winkels zijn dicht en afgesloten met stalen rolluiken. Heel af en toe komt hij iemand tegen.
De lucht verandert. De grijze sneeuwlucht wordt steeds donkerder, en de sneeuw die rustig naar beneden dwarrelde, wordt nu voortgejaagd door een opstekende harde wind. Het wordt nu bijtend koud. Hij rilt. De wind huilt door de straten. Zal hij toch maar terug lopen en zijn vader wakker proberen te krijgen? Hij schudt zijn hoofd. Dan zal hij wel een ruit in moeten gooien. Hij krijgt hem onmogelijk wakker.
Maar wat dan?
Er lopen plotseling tranen over zijn wangen. Hij voelt zich eenzaam. Niemand geeft om hem. Niemand zal hem missen als hij verdwijnt. Om hem heen stuift nu zoveel sneeuw dat hij maar een paar meter voor zich uit kan kijken. Zijn ogen tranen van de kou.
Voor hem duikt een hoge muur op. Er zit een deur in. Het is een groot gebouw. Hij loopt er omheen, verblind door de jagende sneeuw. Het wordt nu snel donker. Aan de andere kant zit hij uit de wind. Hij is moe. Hij leunt tegen de koude muur, om even uit te rusten. Hij heeft slaap. Dat krijg je toch als je onderkoelt raakt? Hij schrikt ervan en kijkt om zich heen. Hier zit ook een deur. Waarom weet hij niet, maar hij voelt met zijn verkleumde handen of de deur open is. Hij valt bijna naar binnen in een donkere ruimte. Zijn ogen tranen, maar hij ziet vaag een lampje met ‘nooduitgang’. Hij heeft geen idee waar hij is, maar het is hier beter dan buiten. Hij strompelt op de tast verder en voelt plotseling een behaaglijke warmte. Er is daar weer een deur, daarachter hoort hij een sissend geluid, maar het is er warm. Hij laat zich op de grond zakken, hijgend en uitgeput. Bij het licht van een klein rood lampje boven de deur ziet hij een grote verwarmingsketel met veel buizen. Verder is de kleine ruimte leeg. Het gesis en gezoem van de ketel om hem heen zakt langzaam weg. Eindelijk een warme plek. Hij hoeft niet te bevriezen. Sjors slaapt.
Buiten wakkert de wind aan tot een storm. De sneeuw striemt tegen de dikke muren. Sjors heeft een heerlijke droom. Ze zitten aan tafel, papa, mama en hij. Op tafel staan heerlijke dingen. Op zijn bord ligt een kippenpoot met doperwten en appelmoes, zijn lievelingskostje. Ze praten over van alles en nog wat. Mamma lacht naar hem. Het is gezellig. Uit de verte klinkt kerstmuziek. Ze eten verder, het duurt heerlijk lang, en Sjors geniet met volle teugen.
Dan wordt de muziek nog harder, er komt nu een heel koor dichterbij, zouden ze in de straat lopen? De tafel is weg, papa en mama zijn weg, Sjors probeert op te staan, maar hij stoot zich tegen iets hards.
‘Au!’ Hij wordt wakker van zijn eigen stem. Verdwaasd kijkt hij om zich heen. Hij ligt in een donkere ruimte. Voor hem staat een grote verwarmingsketel. Hij zweet in zijn winterjas, en hij houdt plotseling zijn adem in.
Zijn droom is weg, maar de kerstmuziek is er nog steeds! Het klinkt boven het geluid van de verwarmingsketel uit! Met stijve spieren staat hij op en doet de deur voorzichtig open. Licht valt naar binnen. De muziek is nu echt heel dichtbij. Prachtig klinkt het. Hij staat in een grote vierkante ruimte. Voor hem is een grote houten deur. Daarachter klinkt de muziek. Hij durft de deur niet open te doen. Stel je voor dat ze hem zien. Hij weet niet eens waar hij is. Dan ziet hij een trap. Boven is het donker. Daar kan hij veilig luisteren naar de muziek, daar ziet niemand hem. Hij loopt voorzichtig de trap op. Bovenaan de trap is een deur. Heel voorzichtig doet hij de deur open. Ademloos staart hij door de kier.
Achter de deur is een soort groot balkon, met een dicht hek eromheen. Er staan stoelen op, maar die zijn leeg. Hij is in een kerk. Op het balkon is het schemerig, maar beneden in de kerk is licht. De kerk zit vol, vooraan zitten allemaal kinderen, Daarachter grote mensen. Ze zingen, het klinkt prachtig. Niemand kijkt naar boven, ze kijken allemaal naar iemand helemaal vooraan. Het zingen stopt. Er komt nu een vrouw naar voren. Ze begint een verhaal te vertellen. Heel voorzichtig stapt Sjors naar voren, door de deur. Hij gaat zitten op de achterste stoel, veilig in het donker. Hij luistert.
De vrouw vertelt over de wereld waarop alles fout is gegaan. Waarop mensen verkeerde dingen zijn gaan doen, en niet van God hebben gehouden, terwijl Hij juist zoveel van hen hield en zo goed voor hen zorgde. Nou, een wereld waar alles fout gaat daar kan Sjors zich wel iets bij voorstellen. Hij luistert ademloos verder. Hij hoort hoe God die wereld toch wilde redden. Hoe hij zelfs Zijn Eigen Zoon naar die wereld stuurde. De Heere Jezus. Hoe Die geboren werd in een stal, er was nergens plek voor Hem. En dat de Heere Jezus ook nu nog leeft. Altijd leeft. En dat je, waar je ook zit of bent, mag vragen of Hij voor je zorgen wil. Al je verkeerde dingen wil vergeven. Dat wil Hij graag. Hij kan zorgen dat je weer bij God kunt zijn. Dat je werkelijk gelukkig bent. Voor altijd.
Sjors verlangt plotseling heel erg naar dat geluk. Hij fluistert hardop. ‘Heere Jezus, ik ken U niet, maar ik hoor dat ik U mag vragen voor me te zorgen. Wilt U voor me zorgen? Wilt u me gelukkig maken? Wilt U...'
Hij geeft haast een gil van schrik als hij een hand op zijn schouder voelt. Een oude man buigt zich over hem heen. ‘Dag jongen. Mag ik bij je komen zitten?’
Koster Adriaanse kijkt stil verwonderd voor zich uit. Hij begrijpt er niets van, maar hij voelt wel dat God vanavond deze jongen niet voor niets op zijn weg heeft geplaatst. Hij was vergeten de zijdeur van de toren dicht te doen, merkte hij toen hij daarnet alles voor de kerstfeest viering van de zondagsschool gereed zette. Deze jongen is zeker toen naar binnen gekomen. En nu ging hij even controleren of de cassetterecorder wel goed opnam, zag hij dat de deur naar de galerij open stond. En daar zit hij nu, naast een vreemde jongen die naar het kerstverhaal luisterde alsof zijn leven ervan af hing.
En dat doet het eigenlijk ook, denkt de koster. Heel je leven hangt af van of je gelooft in de Heere Jezus die op aarde is gekomen of niet.
En dan vraagt hij ‘Waar woon je?’
De jongen haalt zijn schouders op. ‘In de Koestraat, maar ik kan er vanavond toch niet in.’
‘Niet in?’
‘Ik heb de sleutel vergeten. En mijn vader is zo dronken dat hij de bel niet hoort.’
De koster kijkt voorzichtig opzij naar het gezicht van de jongen. Er druppelt een traan over. Hij legt zijn hand op de arm van de jongen. ‘Jij gaat straks met mij mee, goed? Mijn vrouw en ik hebben geen kinderen, maar wel een logeerbed. En dan zien we wel hoe we het verder met je vader doen. Eigenlijk verwacht hij dat de jongen nee zal zeggen. Maar de jongen zegt ‘Mag dat? Oh, graag. Alstublieft. Dank u wel bedoel ik.’
Het is al laat als Sjors naar bed gaat. Het duizelt hem als hij denkt wat hij vanavond allemaal heeft meegemaakt. Het lijkt zo lang geleden dat hij thuis wegging. Toen de tocht waarbij hij bijna bevroor. Het warme huis dat een kerk bleek te zijn. De muziek, het prachtige verhaal. De koster. Hij ligt in een fris bed dat zacht ruikt naar bloemen. Mevrouw Adriaanse heeft hem deze kamer gewezen. Eerst hadden ze heel lang gepraat. Adriaanse heeft de politie gebeld en gezegd dat Sjors bij hen was, dat ze niet hoefden te schrikken als zijn vader hem als vermist opgaf. Morgen zouden ze zijn vader wel proberen te bereiken. En toen hebben ze samen gebeden, gevraagd of de Heere God wil geven dat Sjors ook Hem lief gaat hebben. En ze hebben ook gebeden voor vader. Het werd zo rustig in Sjors hart. Zo heerlijk rustig, en zo licht...
Hij sluit zijn ogen. En stil dankt hij opnieuw de God die hij nog maar net heeft leren kennen. Die God zal voor hem zorgen. En voor vader. Zal alles dan toch nog goed komen?
Dan valt hij in een diepe slaap.
Buiten jaagt de storm de sneeuw tegen de ruiten.
Auteur: Leendert van Wezel