Een spannend kerstverhaal dat zich afspeelt in de oorlog. Twee broertjes ontdekken een Joodse onderduiker bij de oude molen. Ze mogen hem vertellen over de betekenis van het Kerstfeest.
De oude molen
Moet je daar eens kijken!
Daar een eindje buiten het dorp. Dat is een oud geval. Het is rond en grijs en er zijn allemaal stukken uit de muur. De onderste ramen zijn dichtgetimmerd. En voor de deur is ook een grote plank geslagen. Het is... het is de romp van een oude molen. Je kunt bijna niet meer zien dat het een molen is geweest. De wieken zijn er ook al lang af, en al jaren woont er niemand meer. Het is er altijd heel stil. Er is helemaal niemand te zien. Wat zou je er ook moeten zoeken?
Maar hoor eens: ik hoor klompen op het weggetje vlakbij de molen. En kijk eens, daar gaan 2 jongens, ze lopen naar de molen. Het zijn 2 broertjes: Hans en Joop. Hé, wat gaat die ene jongen nu doen? Hij prutst wat aan de luiken, hij trekt wat los en... het luik gaat open. Maar kijk nou eens: die 2 jongens kruipen achter elkaar naar binnen. Zou dat wel mogen? Ze trekken het luik weer wat achter zich dicht en nu kan niemand zien dat er 2 kinderen in de molen zijn, het is nu weer net zo stil als een poosje geleden.
Na een uur komen de jongens weer naar buiten, ze doen het luik weer achter zich dicht, maar ze hebben eerst goed rondgekeken of er niemand in de buurt is. Ze willen niet ontdekt worden. Want het is hun geheim dat ze in de oude molen kunnen spelen. Zij hebben die spijker die een beetje loszat eruit gepeuterd, en zij hebben toen het luik een beetje opengedaan, en nu is daar beneden in de molen hun speelhut. Naar boven kunnen ze niet, want de ladder is opgehaald, maar dat hoeft ook helemaal niet, want beneden is het groot genoeg.
Nu moeten ze gauw naar huis, want het wordt al een beetje donker en dan mag je niet meer op straat van de Duitsers. Het is oorlog en de Duitse soldaten zijn de baas. ‘Kom Joop, doorlopen, moeder zal het eten wel klaar hebben.’ Nu Hans over eten praat voelt Joop ook ineens dat hij wel trek heeft. Wat zal moeder gekookt hebben? Aardappels, of zullen ze weer meelpap moeten eten. Nu de oorlog zolang duurt, wordt het steeds moeilijker om aan eten te komen.
‘Fijn’ zegt Joop, ‘dat het bijna kerstvakantie is, dan kunnen we weer vaker naar onze molen gaan.’ ‘Ja fijn hè, het is ons geheim, niemand weet het’, zegt Hans.
Niemand? En wat beweegt daar dan achter dat kleine raampje, daar hoog in de molen? Dat witte, is dat een gezicht? En zijn dat 2 donkere ogen die de jongens nakijken? Zou die oude molen dan nog een geheim hebben?
Hoera, het is kerstvakantie! Nu kunnen de 2 jongens vaak in hun oude molen gaan spelen. Hans heeft van moeder een appel gekregen, die kunnen ze straks samen verdelen in hun hut en Joop heeft 2 potloden en een paar velletjes papier in zijn zak gestopt. Nu kunnen ze straks fijn tekenen.
Ze kijken eerst goed rond voor ze door het luik heen kruipen, want niemand mag hen zien.
Binnen is het schemerdonker. In het midden ligt de grote ronde molensteen. Dat is hun tafel. Ze hebben er een oud gordijn over heen gelegd, net een deftig tafelkleed, en op 2 oude kistjes kunnen ze zitten.
Hans heeft de appel op tafel gelegd en Joop de velletjes papier. Ze praten zachtjes tegen elkaar en ze maken plannen over wat ze in de vakantie allemaal gaan doen.
Zullen we eerst de appel op gaan eten? vraagt Joop. Hans snijdt hem eerlijk door de midden. Heerlijk, zo’n appel krijgen ze niet elke dag. De jongens vinden het heel gezellig in hun hut, maar het is wel een beetje koud. ‘Jammer dat we geen kaars hebben, hè’ zegt Hans tegen Joop.
Ineens! Dat geluid! De twee jongens kijken elkaar met grote schrikogen aan. Uche uche! Het lijkt wel of er iemand hoest, en er schuift wat boven hun hoofd. Dat kan toch niet! Doodstil luisteren ze.
Joop kijkt al naar het luik, zullen ze maar gauw naar buiten gaan en gauw weghollen? Want er beweegt al weer wat. En dan, Hans grijpt Joop bij zijn arm en vol schrik kijken ze naar boven, Want daar wordt langzaam het luik weggeschoven en langzaam, met kleine rukjes wordt de lader naar benedengeschoven, en dan een been, en dan nog een been... Maar de jongens kijken niet meer, ze hollen naar het luik om naar buiten te gaan, ze willen hier weg en Joop heeft al een been over de rand, als daar opeens een iemand zegt: ‘Jongens jullie hoeven niet bang te zijn. Kunnen jullie mij helpen?’
Joop blijft zitten, die stem nee dat is geen bulderstem van een of andere boef of van een Duitse soldaat. De stem is een beetje zacht en hij vraagt iets. De jongens kijken om, allebei tegelijk. Er staat een man, een nog jonge man, en weer vraagt hij: ‘Willen jullie mij helpen?’
Joop komt weer naar binnen en doet het luik een eindje dicht, nee, niet helemaal, want je kunt nooit weten. Ze kijken naar de man die een beetje naar hen toekomt. Wat mager is hij! En wat is zijn gezicht bleek. Joop kijkt nog eens goed. Die zwarte haren en die donkere ogen... En dan weet hij het! Die man daar is een jood. Die jongeman is in gevaar! Want alle joden worden door de Duitsers opgepakt en meegenomen.
‘Noemen jullie me maar Karel’, zegt de man. ‘Jullie zullen wel geschrokken zijn. Maar jullie hoeven echt niet bang te zijn hoor. Ik heb jullie al een paar keer gehoord en gezien maar jullie wisten niet dat ik er ook was. Jullie zien wel wat ik ben: een jood. Ik was ondergedoken bij mensen, maar daar kwamen toen de Duitsers en toen ben ik gevlucht en nu ben ik al een poosje in de molen. Eerst had ik nog wel iets te eten maar nu niet meer, en ik dacht: misschien willen die 2 jongens mij wel helpen. die zullen mij vast niet verraden.’
Hij kijkt de jongens even heel strak aan. Nee natuurlijk niet, dat zullen Joop en Hans niet doen!
‘Zullen jullie mij dan af en toe wat eten kunnen brengen?’ vraagt Karel. Natuurlijk! knikken de jongens, daar willen ze best voor zorgen.
‘Maar blijft u dan hier?’ vraagt Joop en hij denkt: hier in die kou, en dan zo helemaal alleen, en over 4 dagen is het kerstfeest.
‘Ja’, zegt Karel, ‘ik denk dat ik hier wel en goede schuilplaats heb. Boven ligt nog een stapel oude zakken, daar slaap ik onder.’
‘Ja, maar zo alleen, en over 4 dagen dan, blijft u hier dan ook?’
‘Over 4 dagen? Wat is er over 4 dagen?’ vraagt Karel verbaasd.
‘Dan is het toch kerstfeest, dan gaan we naar de kerk en dan krijgen we misschien iets extra’s en dan zit u hier maar alleen’, dat vindt Joop toch wel erg.
Even is het stil, dan zegt Karel: ‘Kerstfeest is het feest van de christenen.’
‘Dus’, stottert Joop, ‘dus u gelooft niet’ ….Hij durft het bijna niet te zeggen.
‘Nee jongens’, zegt Karel, ‘wij, het volk van de joden wachten nog op de Messias, de christenen geloven in Jezus de Nazarener, dat hij de Messias is.’ ‘Maar dat is toch ook zo’, zegt Hans heftig.
Karel legt een hand op zijn schouder. ‘Stil maar jongens, laten we daar nu maar niet over praten. Maar jullie willen mij toch nog wel helpen?’ Dat willen de jongens wel. ‘Ga dan nu vlug naar huis om het met je vader en moeder te bespreken, maar verder moet je er met niemand over praten, met helemaal niemand. Beloven jullie dat?’
Het is 3 dagen later.
Morgen is het kerstfeest. Nog steeds staat die oude molen daar. Heel eenzaam. Maar die molen heeft geen geheim meer, want de zolder is leeg. Alleen ligt daar nog de stapel zakken. En Karel dan? Waar is hij gebleven?
Kom maar eens kijken in het zolderkamertje bij Hans en Joop. Daar ligt Karel in bed. Hij is ziek geworden en vader heeft hem opgehaald toen het ‘s avonds donker was. Eerst wilde Karel niet mee, hij bij christenen in huis? En dan net met het kerstfeest. Maar toen zag hij wel dat hij ook niet op die koude molenzolder kon blijven, en nu ligt hij hier. Gelukkig voelt hij zich alweer stukken beter, hij heeft goed gegeten en hij heeft hier een warm bed. Straks als het donker is en de luiken dicht zijn, gaat hij een poosje naar beneden.
Hans heeft aan zijn moeder gevraagd waarom de joden helemaal geen kerstfeest vieren en moeder heeft gezegd dat de joden, het volk waaruit de Heere Jezus geboren werd, wel in de Heere God geloven, maar dat ze niet kunnen geloven dat de Heere Jezus echt de Messias, de Verlosser is.
Hans heeft er even over nagedacht en toen aan zijn moeder gevraagd:
‘Mam zal ik mijn oude bijbeltje, waar het nieuwe testament ook in staat aan Karel geven? Ik krijg morgen met het kerstfeest van de zondagsschool toch een nieuwe.’ ‘Dat is een goed idee, Hans’, heeft moeder gezegd, ‘misschien gaat Karel er in lezen en dan leest hij al de verhalen die over de Heere Jezus in de Bijbel staan.’
Het is kerstfeest vandaag. Als het avond geworden is, gaan Joop en Hans met vader en moeder naar het kerstfeest van de zondagsschool. Karel is alleen in het zolderkamertje. Hij leest in het Bijbeltje dat hij van Hans gekregen heeft. Hij begrijpt het allemaal niet. De Messias zou toch een koning zijn die alle vijanden uit het land Israël zou verjagen? Hij zou toch op de troon van zijn vader David zitten? En die Jezus die uit Nazareth kwam, die hele gewone man, zou dat de Messias zijn geweest?
En het bijbeltje van Hans staat het wel, en deze mensen hier in huis geloven ook in Hem.
Karel wordt moe van al dat denken en hij is ook bang. Bang dat hij hier in dat kleine huisje midden in het dorp ontdekt zal worden door de Duitsers. En hij maakt een plan, hij zoekt zijn spullen bij elkaar en doet ze in een tas. Hij schrijft voor de vader en moeder van Hans en Joop een briefje. Hij bedankt ze heel hartelijk dat ze zo goed voor hem gezorgd hebben deze afgelopen dagen, maar hij vindt het te gevaarlijk om nog langer te blijven.
Dan kijkt hij nog eens naar het Bijbeltje van Hans, hij aarzelt, maar dan pakt hij het op en stopt het in zijn tas.
En in zijn hart is een gebed. Hij vraagt: Heere Jezus, als U dan de Zoon van God bent en als U echt de Messias bent, wilt U het mij dan eens laten zien?
Karel verlaat stilletjes het huis. En al gauw zie je niet meer waar hij is. Het is ook zo donker. De hele nacht loopt Karel door de weilanden. Tegen de morgen komt hij in een stadje waar ook een trein langs komt. Karel besluit om met de trein verder te reizen om zo in een andere plaats ver weg hier vandaan een nieuwe schuilplaats te vinden.
Maar als hij al een heel poosje onderweg is, komen er 2 Duitse soldaten in de wagon van Karel naar binnen. Ze gaan alle persoonsbewijzen van de mensen controleren. Karel houdt zijn adem in. En ineens voelt hij dat dit een heel belangrijk moment is in zijn leven. Ook Karel moet zijn persoonsbewijs laten zien. Er staat niet op dat hij een jood is, maar die ene Duitser kijkt hem eens even heel strak aan. ‘Hij lijkt wel een jood’, zegt hij tegen zijn collega. Die is de tas van Karel aan het nakijken, haalt het Bijbeltje van Hans eruit en zegt: ‘Een jood? Denk je dat een jood met een nieuw testament in zijn tas loopt?’ Nou dat zal wel niet, en ze lieten hem met rust.
Toen voelde Karel dat dit een antwoord van de Heere was. Het nieuwe testament redde zijn leven.
Gelukkig vindt Karel een nieuwe schuilplaats in een oude schuur. En hier leest Karel steeds weer in de Bijbel van Hans. Hij leest dat hij nog een keer gered moet worden, en dat kan alleen door het bloed van de Messias.
Zou dat voor hem ook nog kunnen? Zijn volk en hijzelf hebben immers Jezus verworpen, ze hebben het niet geloofd dat Hij echt de Messias was, dat Hij Zijn bloed aan het kruis ook voor hen gegeven had.
Karel leest en leest en dan, het raakt hem. Het is net of God direct tot hem spreekt: ‘Wie tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen.’
Het kan dus ook voor hem, een jood. De Heere Jezus is ook voor hem naar de aarde gekomen. Dan gaat Karel op zijn knieën en hij dankt de Heere voor dit grote wonder.
Dan, na nog een paar moeilijke maanden, is eindelijk de oorlog afgelopen. Ook Karel kon weer gewoon vrij op straat lopen. Weet je wat hij zal doen? Hij zal naar het huis van Hans en Joop gaan. Daar gaat hij.... Als hij daar aangekomen is, zijn ze blij en verbaasd. ‘Karel, waar heb je toch gezeten, hoe is het met je gegaan, we hoorden helemaal niets meer, we dachten dat je misschien opgepakt was.’
Dan vertelt Karel van het wonder dat in de trein gebeurde, en van het nog grotere wonder dat hij in de Bijbel gelezen heeft en zo de Messias als zijn Verlosser heeft leren kennen.
Toen leek het of het in dat kleine huisje opnieuw kerstfeest was geworden, al was het midden in de zomer, omdat ze er aan dachten dat de Heere Jezus naar de aarde was gekomen om grote mensen en kinderen te redden.