Midden in de week nam ik ze mee naar de tandarts. En op verjaardagsvisite. En naar de verloskundige. En naar een trouwerij. En naar winkels. En naar het ziekenhuis. En naar familie. En naar een begrafenis. En naar de bibliotheek. Als de moeder de vrouw op een doordeweekse dag week ergens naartoe ging, ging haar jonge kind mee.
De zondag was altijd een bijzondere dag. De moeder de vrouw maakte zich ’s morgens op om naar Gods huis te gaan. In de kerk zong ze de psalmen alleen met de rest van de gemeente. Het jonge kind en manlief waren thuis. Of, als ze geluk had, zong ze de psalmen samen met haar man. Het jonge kind vermaakte zich dan in een bijzaal met andere verbondskinderen. De twee groepen hadden op deze manier geen last van elkaar.
Nu onze jongste geen jong kind meer is, vraag ik me af waarom het ging zoals het ging. Overal nam ik m’n kind mee naar toe, maar niet naar de plaats van ontmoeting met God. Eén Bijbelgedeelte blijft me achtervolgen: Markus 10:13-16. Ouders brengen hun kind bij de Heere Jezus om het te laten zegenen. De discipelen willen daar een stokje voor steken, maar krijgen een les te leren. Kinderen zijn bij Hem geen ondergeschoven kindje.
Ik droom van een kerk waarin iedereen met het hele gezin naar de eredienst komt. Hoe dat praktisch moet? Ik heb niet alle antwoorden en zie ook veel leeuwen en beren. Ik ben benieuwd hoe ze dat in andere culturen doen. Wat ik zeker weet, is dat ik mijn kind zelf wil inwijden in de grote grote-mensenwereld. Daarom neem ik hem midden in de week overal mee naar toe en het liefst op zondag ook.