Dit zendingsverhaal gaat over Kanu die bij zijn oma woont en voor het eerst uit de Bijbel hoort vertellen. Het is goed te gebruiken als vrije vertelling bij de Pinksterfeest viering van de zondagsschool.
Op zijn blote voeren loopt Kanu tussen de houten huisjes door. In elke hand heeft hij een emmer. Hij moet water halen voor oma. Dat is elke morgen zijn werk. Een paar straatjes verder staat een waterpomp. Als er maar water is, anders wordt ze weer boos. Bij de pomp staan een paar andere jongens uit de krottenwijk. Nou, hij zal eens laten zien dat hij de baas is. ‘Weg jullie. Ik moet eerst pompen.’ Kanu geeft Omari een harde duw en knijpt hem in zijn arm. De emmer valt om en het water loopt er uit. ‘Dat is gemeen’, gilt Omari. ‘Eigen schuld’, roept Kanu. ‘Je weet dat ik eerst moet.’ Maar Eno zegt: ‘Wij mogen nu eerst.’ Hij loopt naar Kanu en wil hem opzij duwen, maar Kanu slaat hem hard in zijn gezicht. Huilend lopen Omari en Eno weg.
Lachend pakt Kanu zijn emmers. Het is weer gelukt. Wat zijn de jongens bang voor hem! Hij haalt de handel van de pomp een paar keer naar beneden en heeft al snel zijn emmers vol. Zo, denkt hij, vanmorgen kan oma tevreden zijn. Hij loopt weer terug naar de hut van oma. Vlakbij de hut ziet hij Omari en Eno lopen. ‘Ik heb lekker al water’, zegt hij. Maar… voor hij er erg in heeft, schoppen de twee jongens tegen zijn emmers. Het water vliegt over de rand. Kanu wil de emmers snel neerzetten om de jongens achterna te gaan, maar ze vallen om. Nu heeft hij niets meer. Woedend is hij. De twee jongens zijn al verdwenen achter de huisjes.
Hij zal terug moeten. Zonder water hoeft hij niet bij oma te komen. Na een paar minuten doet hij de deur van de hut open. ‘Dat duurde te lang’, krijst oma. Ze komt gelijk naar hem toe. Snel zet hij de emmers neer. Wegwezen nu! Maar hij is al te laat. Ze pakt hem stevig vast en geeft hem een paar flinke klappen. Au, dat doet pijn. Hij wrijft eens over zijn arm. ‘Het was niet mijn schuld’, gilt Kanu. Maar oma luistert niet. Kanu probeert zich los te rukken.
Een poosje later slentert Kanu door de krottenwijk. Vandaag laat hij zich niet meer zien bij oma. Zeker weten! Even komen er tranen in zijn ogen. Waren papa en mama er nog maar. Maar die zijn gestorven. Ze waren allebei erg ziek. Aids noemde oma het. Hij kon niet meer in zijn eigen hut blijven wonen. Maar bij oma vindt hij het helemaal niet fijn.
Wat zal hij gaan doen? Alle jongens van zijn leeftijd zijn bang van hem. Niemand wil met hem spelen. Nou, spelen? Speelgoed heeft hij niet eens. Hij schopt tegen een paar steentjes. Weet je wat? Hij gaat een bal maken. Hij kijkt om zich heen. Ja, daar liggen wat oude kranten. Al hij nu ook nog een stuk touw heeft, moet het lukken. Hij voelt in de zak van zijn gescheurde broek. Niets, jammer! Hij kijkt nog eens goed bij de hoop met afval. Ja, dat kan hij wel gebruiken. Van de kranten maakt hij een grote, dikke prop. Het touw bindt hij er om heen. Nu proberen. Hij geeft een schop tegen zijn ‘bal’… Prima, dat gaat goed.
Al schoppend loopt hij in de richting van de stad. Alleen voetballen is ook niet leuk. Wat nu? Opeens denkt hij aan de ‘wazungu’ (=blanke). Zou ze weer naar de markt komen? Hij begint te rennen. Hij moet op tijd zijn, anders is ze weg. Vorige week lachte de witte vrouw zo vriendelijk naar hem. Meestal koopt ze groente en fruit. Hij kijkt overal. Zou ze al weg zijn? Nee, daar staat ze. Bij een vrouw met sinaasappels. Hij loopt naar haar toen, geeft haar een duwtje en loopt dan snel een eindje verder. Hij ziet dat ze kijkt. Ze lacht weer naar hem. Zou ze vandaag iets zeggen? Hij ziet dat ze betaalt. Ze loopt een eindje verder, naar de koopman met bananen. Kanu houdt haar goed in de gaten.
Ze wenkt hem. Ze houdt een banaan omhoog. Hij loopt terug, kijkt haar met zijn grote ogen aan en pakt lachend de banaan aan. Dan draait hij zich om en loopt weg. Hij hoort dat de koopman zegt: ‘Dat is brutaal. Hij kan niet eens ‘asante’ (=dank u wel) zeggen.’ Snel eet hij zijn banaan op. Lekker. Door de ruzie met oma had hij niet gegeten vanmorgen. Dan slentert hij weer weg.
Bij het hek rond de markt gaat hij zitten. Misschien kan hij straks nog wat bonen stelen of een paar bananen. Hij denkt aan vroeger. Toen was alles anders, maar nu…? Naar school kan hij niet. Oma heeft geen geld ervoor. Voor werken is hij te jong. Hij ziet niet dat er iemand naar hem kijkt. Dan staat er een schaduw voor hem. ‘Jambo rafiki’ (=hallo vriend), klinkt het opeens. Kanu kijkt op. Hij ziet een vriendelijk gezicht: de witte mevrouw. Ze hurkt bij hem neer. Hij schrikt. Maar ze legt voorzichtig haar hand op zijn arm. ‘Ga je met mij mee?’ Verbaasd kijkt Kanu haar aan. Moet hij met haar meegaan? Maar de vrouw gaat verder: ‘In ons huis komen nog meer jongens. Ik ga iets vertellen en je krijgt wat eten.’ Kanu schudt zijn hoofd. ‘Ik heb geen geld.’ Lachend zegt de vrouw: ‘Dat geeft niets. Ik hoef geen geld. Kom maar mee. Draag deze tas even voor me.’
Kanu begrijpt er niets van. Waarom is deze mevrouw zo vriendelijk tegen hem? Dat is niemand. Iedereen doet altijd boos tegen hem of is bang van hem. Hij sjouwt de tas mee en loopt achter haar aan. Af en toe kijkt ze om en lacht hem toe. ‘Zo, we zijn er’, zegt ze na tien minuten lopen. Een man doet het hek open. ‘Ik heb een vriend meegebracht’, zegt ze. Ze pakt de tas met groente en fruit van Kanu over en geeft hem aan de man. ‘Hoe heet je?’, vraagt ze dan. Zachtjes zegt hij: ‘Kanu.’ Anders heeft hij altijd een brutale mond, maar nu durft hij zijn naam bijna niet te zeggen. ‘Kom maar mee, Kanu. De andere jongens wachten al op mij.’
Ze loopt een grote kamer binnen. Op de grond zitten nog meer jongens. Hij ziet… Nee, ziet hij dat echt goed? Daar zitten Omari en Eno. Even voelt hij zich weer boos worden. Het is hun schuld dat oma hem geslagen heeft. Hij wil naar hen toelopen en hen een grote schop geven, maar dan voelt hij weer die zachte hand op zijn arm. ‘Kanu, ga maar zitten.’ De witte vrouw gaat naast hem op de grond zitten. ‘Jongens, Kanu komt vanmorgen ook bij ons. Is dat goed?’ Kanu durft niet naar Omari en Eno te kijken. Zullen ze zeggen dat hij hier niet mag komen? Maar ze zeggen niets.
‘Prima. Dan ga ik nu beginnen met het verhaal.’ Heel rustig vertelt ze. Kanu luistert heel goed. Het gaat over een man die in een boek leest maar er niets van begrijpt. Nou… hij kan niet eens lezen, dus hij zou het ook niet begrijpen. ‘In het boek gaat het over God’, zegt ze. Wie is dat? Maar Kanu heeft geen tijd om na te denken. Ze gaat verder: ‘God wil ons op zoeken. Hij wil dat wij naar Hem luisteren. Hij wil dat wij anders gaan leven. Daarom heeft Hij de Heere Jezus naar de aarde gestuurd.’ Kanu begrijpt lang niet alles. Is er dan toch Iemand Die liefde voor hem heeft? Iemand Die hem gelukkig kan maken? Nou… dat wil hij graag.
Als het verhaal uit is, pakt de witte mevrouw een gitaar. ‘Kennen jullie het lied van vorige week nog?’, vraagt ze. Eno zegt: ‘Asante sana Yesu (=dank U, Heere Jezus)’. ‘Goed zo! Zing maar mee.’ De jongens zingen zo hard ze kunnen. ‘Nee, zo wil ik het niet. Je moet het heel netjes zingen.’ Kanu geniet. Al gauw zingt hij het lied mee. Aan het eind van de morgen zegt de witte mevrouw: ‘Zie ik je volgende week weer, Kanu? Kom maar gerust met Omari en Eno mee.’ Zal hij het doen?