Dit zendingsverhaal gaat over Marie Monsen, een zendelinge in China, die een wonderlijke uitredding meemaakt. Het is goed te gebruiken als vrije vertelling bij de Pinksterfeest viering van de zondagsschool.
Een muur van vuur
‘Marie Monsen!’, zeg ik tegen mezelf in de kleine handspiegel, ‘Marie Monsen, God heeft jou naar China geroepen en er staat in de Bijbel dat Hij de vreemdelingen bewaart.’ Ik knik naar mezelf maar zie toch de angst in mijn ogen. Gauw stop ik mijn spiegeltje weg en sta op van mijn slaapmat. Ik snap niet dat ik nog bang durf te zijn! Niet na de droom van vannacht. Maar ik ben ook maar een mens. Bijna iedereen heeft een hekel aan me. Ik zie het in hun ogen – de manier waarop ze wegkijken of op de grond spuwen. Ik trek mijn kleren glad en roep de portier van het zendingshuis om mij naar buiten te begeleiden.
‘O, o …’, roept hij uit, ‘ik weet niet of dit een goed plan is. Binnen deze stadspoorten bent u redelijk veilig maar daarbuiten…’ Ik begrijp hem. Hij heeft gelijk en ik maak een vlugge buiging voor hem. ‘Ik heb deze reis in Gods handen gelegd’, zeg ik. ‘Ik vroeg of Hij voor een vervoersmiddel wilde zorgen en dat heeft hij gedaan toch?’
Hij knikt. ‘Ik heb een wankele ezelswagen voor u gevonden en een koetsier, die liever geen vreemdelingen vervoert’, zegt hij terwijl hij het handvat van mijn koffer grijpt. ‘U zou nu niet moeten reizen. Er zijn soldaten aangekomen in de stad. Ik ben bang dat zij u wat aandoen. China is niet zo veilig als uw eigen land.’
Een rilling loopt over mijn rug en ik wis het zweet van mijn voorhoofd. Gisteren kwam er een ijlbode met een boodschap van een buitenpost in de bergen. Een groepje vrouwen zou bij elkaar komen om de Bijbel te bestuderen. Of ik in staat was om er heen te reizen. De ijlbode fluisterde er achteraan: ‘Als je geloof hebt – kom dan!’
We lopen het huis uit naar de markt, waarvandaan ik verder zal reizen. De hitte daalt als een klamme deken op me neer en ik trek mijn hoed iets naar voren zodat ik geen last van het zonlicht heb. Ik zou de portier van het zendingshuis over mijn droom moeten vertellen, bedenk ik. Hij is een bijzonder aardige man, uit een dorp uit de bergen. Helaas is hij nog niet tot geloof gekomen hoewel hij iedere dag naar de bijbelverhalen luistert.
‘Gaat het?’, vraagt hij bezorgd terwijl hij iets zachter gaat lopen en zich naar mij toebuigt. ‘Ja!’, zeg ik en ik vertel hem mijn droom. ‘Middenin de nacht werd ik wakker, portier. Iemand tikte mij stevig op mijn rechterschouder. Eerst was ik doodsbang, mijn hart ging als een razende tekeer. Rovers, dacht ik. We zijn overvallen. Toen hoorde ik een Stem! Weet je wat Hij zei: ‘De Heere is een vurige muur rondom Zijn volk.’ Onmiddellijk ging mijn angst weg en ik voelde me blij worden. Terwijl ik op mijn slaapmat zat, werd ik omringd door een hoge muur van vuur. Een zwerm pijlen werd op me afgeschoten maar geen enkele pijl bereikte mij. Ik ben veilig in Gods hand, portier.’
Opnieuw voel ik dat tranen van verwondering over mijn wangen lopen. De portier kucht achter zijn hand. ‘Dat is een mooie droom, Marie’, zegt hij een beetje schor. ‘Jouw God heeft gesproken.’
De koetsier van het wankele ezelskarretje is duidelijk niet in zijn hum. Hij heeft vreselijke haast en spoort zijn dier aan met lelijke woorden en zweepslagen. Helaas is het dier net zo knorrig als zijn baas en net voor we de stadspoort bereiken, staat hij met een rare sprong stil. Ik word opnieuw bang. Ondanks mijn droom heb ik de neiging om mijn koffer te pakken en weg te rennen naar het huis, waar ik veilig zal zijn. We staan namelijk voor een herberg en ik zie hoe een soldaat de laatste druppel wijn uit een kruik drinkt. Onze blikken ontmoeten elkaar en zijn mond valt open. Hij heeft een gemene uitstraling.
Ik kijk gauw de andere kant op. ‘Alsjeblieft!’, roep ik tegen de koetsier, ‘zorg dat je ezel gaat lopen. Ik geef je een extra fooi als je het voor elkaar krijgt.’
‘Halt! Halt!’, schreeuwt de soldaat en hij strompelt naar ons ezelswagentje toe. Onmiddellijk is er een enorme toeloop van mensen. Ze brullen van het lachen en moedigen de soldaat aan. ‘Halt!’, roept hij, ‘ik wil op die wagen zitten, ik zal de vreemdelinge beschermen!’
De rillingen lopen over mijn lijf en ik krimp in elkaar van angst. Hij wil me helemaal niet beschermen. Hij wil het tegenovergestelde! De koetsier lacht zijn gemene lachje. Ineens heeft hij geen haast meer. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht. Hoe zal Gods Woord in China verspreid worden als ik aangevallen wordt? Ze zullen het zonder mij moeten stellen in het bergdorp en het Zaad zal niet gestrooid kunnen worden. De woorden: ‘Vrees niet’ komen heel vaak in de Bijbel voor. Maar mijn angst blijft! Mijn knieën bibberen tegen elkaar aan. Ik ben maar een zwakke vrouw en die soldaat ziet er gevaarlijk uit.
‘Halt!’, schreeuwt hij nog een keer en hij zet zijn voet al op de wagen met de bedoeling er van achteren op te klimmen. ‘Heere!’, begin ik hardop te bidden, ‘U bent een Sterkte ten dage van de benauwdheid. Ik heb Uw bescherming nodig. Nu, op dit moment! Wees een vurige muur rondom mij. Alstublieft Heere, bescherm me.’ Ik hoor het gehijg van de soldaat in mijn nek. ‘Jezus, help!’, schreeuw ik keihard.
Ineens springt hij van de kar af. Voorzichtig draai ik me om. Eén van zijn beenwindsels is losgeraakt. Met bevende handen van de drank, probeert hij ze weer vast te maken. ‘Rijden!’, schreeuw ik naar de koetsier en tot mijn verbazing gehoorzaamt het mannetje me nu zo gedwee als een kind en het ezeltje maakt voor de eerste keer deze dag haast. Het draaft door de stadspoort naar buiten, zonder lelijke woorden van de koetsier. Zweepslagen zijn niet nodig. Ik kijk opnieuw achterom en zie dat de beenwindsels weer goed zitten. De soldaat voegt zich bij zijn schreeuwende kornuiten. Ook zij stappen op een wagen en rijden achter ons aan. Joelend en lachend. De angst slaat me om het hart maar tegelijk denk ik in een flits aan wat God deed in de tijd van Elia. Hij sloeg een heel leger met blindheid. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en bid. Ik bid met heel mijn hart tot God om een wonder.
Vanaf dat moment wordt alles anders. Hoewel de soldaten achter ons aan reizen, lijkt het net of ze ons ezelskarretje niet zien. Verschillende handelaren passeren ons. We waarschuwen hen maar het mag niet baten. Ze worden door de soldaten mishandeld. Ik hoor een lading glaswerk langs de helling naar beneden kletteren. Ook een paar dragers moeten het ontgelden. Verbazend dat ze ons niet inhalen. Ons wankele ezelswagentje gaat echt niet zo hard! Tenslotte slaan ze een eenzame zijweg in.
Ik haal opgelucht adem. ‘Ja!’, zeg ik tegen de koetsier die wazig achterom kijkt, ‘de engel van mijn God legert zich rondom hen die Hem vrezen en redt hen. De soldaten konden me geen kwaad doen, vanwege de muur van vuur rondom mij.’ ‘ Wat is dat voor een God?’, vraagt hij. Zacht begin ik te vertellen.