Een vrij verhaal over een gestolen haan, met een link naar het verhaal over Petrus.
De ‘molenaartjes’ zijn er helemaal aan gewend. Iedere keer als ze van de watermolen naar school fietsen, zien ze het. Om de toren van de kerk is een hele stellage gebouwd voor de mensen die daar aan het werk zijn. De toren is heel oud en wordt nu opgeknapt. Gerestaureerd heet dat, heeft meester Elderkam aan zijn groep verteld. De toren staat tot het haantje op de spits in de steigers. Om de toren staat een groot hek. Dat gaat ’s avonds secuur op slot. De schooljongens denken er het hunne van. Zij zouden wel eens graag die steigers opklauteren…
Maar vanmorgen zien ze wat ongewoons. Er staan politieauto’s en agenten lopen heen en weer. Ook de koster en een paar mensen van het dorp staan erbij. Ze praten en kijken af en toe naar boven. Als de ‘molenaartjes’ ook naar boven kijken, zien ze het.
‘De haan is weg’, roept Wout naar zijn broer Frans. De koperen haan, die altijd zo glimmend op de torenspits staat, is verdwenen…
Het valt voor meester Elderkam niet mee om de aandacht van de kinderen te krijgen. Ze zijn allemaal vol van de ‘verdwijning’ van het haantje. De meester laat ze dan ook even hun verhaal doen, maar nadat ze gezongen hebben en de meester gebeden heeft, houdt hij ze goed bij de les. Hij gaat het Bijbelverhaal vertellen en zegt: ‘Nu moeten jullie goed luisteren. Het gaat vanmorgen ook over een haan.’
Meester vertelt het verhaal van de nacht waarin de Heere Jezus verraden werd. Toen werd Petrus gewaarschuwd dat hij zijn Meester zou verloochenen. Drie keer zelfs, vóór de haan in de ochtend twee keer gekraaid zou hebben. Zo kreeg Petrus nog een waarschuwing: Let op de kraaiende haan!
‘En’, voegt de meester eraan toe, ‘daarom staat er misschien wel een haan op onze kerktorens. Om ons te waarschuwen dat we de Heere Jezus niet zullen verloochenen.’ Het is te merken dat de geschiedenis van Petrus en de kraaiende haan die morgen een heel bijzondere betekenis heeft. Zo hebben ze nog nooit naar het haantje op de toren gekeken…
Als Wout en Frans ’s middags thuiskomen, zien ze nog net een politieauto van het erf van buurman De Haan weg rijden. Zouden ze bij de buurman gaan vragen waarom de politie daar geweest is? Dat kan niet want ze weten dat hun moeder graag wil dat ze uit school eerst thuiskomen. Even later zitten ze in de keuken. Hun moeder zorgt voor warme chocolademelk en een snee koek en intussen vertellen de ‘molenaartjes’ van de haan die verdwenen is en van de agenten die vanmorgen op het dorp waren. Heeft moeder de politie ook bij de buurman gezien? Ja, dat heeft moeder. Ze zegt: ‘Ik heb het ook gehoord. De politie is ook op de molen geweest.’
De jongens zijn één en al oor. ‘Waarom’, vragen ze allebei.
‘Stil eens even, jullie laten me niet uitpraten. De politie schijnt vannacht gewaarschuwd te zijn dat er iets niet in orde was bij de toren, maar toen ze kwamen, waren de dieven er al vandoor. Toch moesten ze nog in de buurt zijn en even leek het erop dat ze door andere politieauto’s ontdekt waren. Juist toen ze dachten de dieven klem gereden te hebben, hier niet ver vandaan op de Straatweg, ontdekten ze een lege auto. De auto was gestolen, maar de politie heeft ontdekt dat het wel de auto is geweest waarmee het haantje vervoerd was. Daarom is de politie hier geweest. Overal in de buurt hebben ze gezocht en gevraagd of iemand iets gezien of gehoord heeft…’ Wout en Frans luisteren met rode oortjes. Dat is wat! ‘Misschien hebben ze wel rond de molen gelopen’, fantaseert Frans.
Ze zijn dan ook een beetje teleurgesteld als ze later buiten lopen. Alles is gewoon, er is geen politieauto meer te zien.
Een beetje doelloos slenteren ze over de molenwerf. Maar dan wordt hun aandacht getrokken door een paar zwanen. Dat is niets bijzonders. Zwanen zwemmen hier vaak, maar het brengt hen op een idee. Nu het voorjaar is, gaan de zwanennesten maken. ‘Laten we eens gaan kijken’, stelt Wout voor. ‘En oppassen’, vervolgt Frans, ‘want zwanen zijn al geen makke beesten, maar als ze broeden helemaal niet.’
De jongens slaan het polderpad langs de Molenvliet in. Alles in de polder begint uit te lopen en te groeien. Mooie gele dotters bloeien langs de waterkant en daar zien ze een zwanennest. Ze zien ook twee zwanen aankomen. Aan de driftige manier waarop ze op hen afkomen, begrijpen de jongens dat ze niet op hun komst gesteld zijn.
‘We gaan het griendland in’, stelt Wout voor. Daar zijn vast zwanennesten, maar ook veel meer paadjes om een stukje om te lopen. Het griendhout heeft al wat kleur gekregen. Na een poos hebben de jongens vier zwanennesten ontdekt. Door het speuren hebben ze er geen erg in, dat de lucht donkerder wordt. Ze merken het pas als het begint te regenen. En niet zo zachtjes. Grote, dikke druppels vallen uit de bui die boven de polder hangt. Naar huis gaan is te ver. Ze zijn zeker een paar kilometer het griendland in gelopen. Even kijken ze elkaar aan en tegelijk zeggen ze: ‘De griendhut…’ Wout en Frans weten hier precies de weg en een paar minuten later staan ze hijgend, maar droog, in een vreemd bouwsel. Ze weten eigenlijk niet eens precies wie het gebouwd heeft. Er spelen immers wel eens meer jongens in de polder.
‘Gelukkig, hier is het droog.’ Maar als Frans dat gezegd heeft, drupt er iets in zijn kraag. De jongens moeten wel twee, drie keer verhuizen voor ze echt droog staan. Intussen begint het lichter te worden. Gelukkig, de bui gaat voorbij. Op het moment dat ze weg willen gaan, zien ze achter in de hut iets vreemds. Het lijkt wel een kleed of een deken. Er komt iets onderuit dat glimt, nu er buiten weer een waterig zonnetje schijnt.
Ze lopen ernaartoe. Frans trekt het kleed terug en de jongens zien… de gestolen, koperen haan! ‘De haan!’, schreeuwen ze allebei. ‘De haan van de kerktoren…’
Als ze, buiten adem van het rennen, op de molen komen, is vader ook al thuis. Moeder wil zeggen dat ze zo goed op tijd thuis zijn, maar ze krijgt de kans niet. De jongens schreeuwen door elkaar maar ze roepen hetzelfde: ‘De haan! Wij hebben de haan van de toren gevonden. Hij ligt in het hutje in de griend…’
Nadat ze een beetje bedaard zijn, laten vader en moeder Brandwijk de jongens nog eens rustig alles vertellen. Dan zegt vader: ‘Ik ga de politie bellen, want het lijkt er op dat zij wel gelijk hadden dat de haan hier in de buurt moest zijn. De grond is de koper- dieven vannacht te heet geworden onder de voeten. Ze hebben hun buit hier in de polder verstopt en gedacht:
Daar kraait geen haan naar!’