Twee meisjes, op dezelfde dag geboren, even groot en bijna even oud. De één mocht blijven, de ander ging zachtjes weer terug. Twee baby’s. De één ligt in een wieg met warme kruiken, de ander in een kistje met een koelsysteem. Twee moeders. De één straalt van pure vreugde en bij de ander lees ik een levensgroot ‘waarom’ in de ogen. Twee kraambezoekjes, een paar uur na elkaar. Behoedzaam streel ik de handjes. Prachtige handjes, helemaal compleet. Het ene paar is warm en levend en grijpt naar mijn vinger, het andere paar is wit en koud. Verwondering en verbijstering. Het is niet te bevatten.
Wanneer ik in de auto terugrijd, de lange rit van de randstad richting Groningen, sta ik in gedachten opnieuw bij dat ene, dat stille kindje en kijk hoe ze daar ligt, zo letterlijk levenloos. Haar beeld blijft me bij. Lief klein meisje, zeg ik zachtjes in mezelf, zo hoort het niet te zijn, zo ben je niet bedoeld. Morgen word je weggebracht. Een kleine stoet. Een heel klein graf. En een groot, intens groot verdriet. ‘Dan is ze er niet meer,’ zei jouw mama. Ik zag hoe ze onafgebroken naar je keek. Zo trots, zo liefdevol, zoals alleen een moeder kijken kan. Je bent ‘haar zon en haar maan – haar hele bestaan – is met jou verweven - maar jij bleef niet leven.’
Gestorven in de moederschoot en de dood heeft een ruw en duidelijk zichtbaar stempel gedrukt op je kleine lichaam. Onmiskenbaar, onherroepelijk en onverbiddelijk. Daar schrik ik wel van. Ik houd mijn adem in, want in de verte hoor ik klokgelui. Het zijn doodsklokken, zwaar en donker: 'Stof ben je en tot stof zal je wederkeren.' En: 'Alle vlees is als gras… het gras verdort, de bloem valt af.' Ik krijg het er benauwd van. Was dit het dan? Is dit alles wat er te zeggen valt? Is alles nu voor niets geweest, het wachten, het verlangen, het koesteren?
Een zachte fluistering, een roep om hulp naar Boven. Roerloos sta ik, wanneer Hij in de stilte het kleine vertrek vult met Zijn tegenwoordigheid. Zijn handen omvangen het kind. Het zijn doorboorde handen. Nimmer zag ik zulke handen. Zo beschadigd, en tegelijk zo teder en behoedzaam. Ik hef mijn hoofd op. Nieuw en ander klokgelui weerklinkt. Hoger, lichter. Het zijn bruidsklokken. Triomfantelijk is de toon: 'Dood, waar is je prikkel, hel, waar is je overwinning?' En: 'Want nu de Heer’ is opgestaan, nu vangt het nieuwe leven aan.' Een snik welt op in mijn keel. Nu kan ik gaan. Nu ik in deze kraamkamer heb gehoord dat doodsklokken, bruidsklokken en Paasklokken zich verenigen tot een Hemels carillon. Vaarwel, lief klein meisje. Ik kan mijn tranen drogen. Want morgen zal het Pasen zijn.
Meer ontroerende columns lezen? Ze staan in het boek Voor jou wil ik de allerbeste mama zijn.